HAARST en WAI

 

Rouke Broersma

 

 

De twee mooiste gedichten van Peter van der Velde zijn voor mij Wai en Haarst. Twee uitersten in zijn werk: het ene speels, vrij en modern, het andere ernstig, gebonden en klassiek. Maar hoe verschillend ook, toch hoor ik in beide de stem van deze onvergetelijke Noorddrentse dichter. Daarom wil ik ze in samenhang met elkaar bespreken.

 

 

Wai is Van der Velde’s meest vrije, meest experimentele, meest speelse gedicht. Het doet denken aan dichters als Guido Gezelle, aan kinderversjes, aan het werk van Paul van Ostaijen, zoals diens Berceuse nr.2:

 

Slaap als een reus

slaap als een roos

slaap als een reus van een roos

reuzeke

rozeke

zoetekoeksdozeke

doe de deur dicht van de doos

Ik slaap

 

Daartegenover is Haarst Van der Velde’s meest gebonden, meest klassieke en misschien ook wel zijn ernstigste gedicht. Thema, toon en ritme doen me denken aan de poëzie van J. C. Bloem. Dit was voor mij aanleiding diens Verzamelde Gedichten ter herlezen. En ja, weinig dichters hebben zoveel herfst- en najaarsgedichten geschreven. Als voorbeeld de eerste strofe uit Herfst:

 

Van ’t najaar keren weer de schone dagen –

Van het hoeveelste? en hoeveel malen nog?

Tot het ontrijzen aan zijn nederlagen

Lokt den verslagene zijn zoet bedrog.

 

Dit besef van vergankelijkheid dat het einde van de zomer, de herfst bij ons oproept vinden we ook bij Drentse dichters. Bij Roel Reijntjes bijvoorbeeld, in de laatste strofe van zijn Een zommer is een vinger lang:

 

Nòg is er blui van wilde blommen,

het brummelblad is rood en sang;

alles wat zung, het zal verstommen:

een zommer is een vinger lang.

 

In zijn herfstgedicht Haarst hanteert Van der Velde een voor de Drentse poëzie ken-merkende dichtvorm, de driekwarter: een gedicht dat bestaat uit drie strofen van vier regels. Maar met een belangrijke afwijking: meestal telt het traditionele streekstaal gedicht acht tot tien lettergrepen. Bij Van der Velde zijn dat er twaalf bij de manlijke rijmen (gaon/ staon, pad/bezat) en dertien bij de vrouwelijke (rozen/herfsttylozen, dingen/zingen). Klassieker kan bijna niet: de regels van het gedicht Haarst lijken op de alexandrijnen uit de tijd van Vondel en Hooft.

 

Een klassiek gedicht? Ja. Een ernstig gedicht? Ja. Maar ook hier toont de dichter zijn voorkeur voor melodie en klank, voor taalspel. Ook dit gedicht moet je daarom hardop lezen. Proef de oo-klanken in de eerste regel: dood, rooie rozen; de alliteraties in regel 1 en 2: rooie rozen, rad. Laat de regels zingen en de prachtige beelden tot leven komen: de haarsttylozen die huverig en kleums in ’t kleine hoffie staon. Onderga de klagende toon in de ai-klinkers in de slotregel die zo treffend de onzekerheid over de nabije toekomst verklanken.

 

En herlees dan nog eens die schitterende beginregel.

 

 

Haarst

 

Wat kleur hangt dood nog an de rooie rozen

De zummer is te rad weer naor zien inne gaon

Een regendrup hangt glin nog an de haarsttylozen

Die huverig en kleums in ’t kleine hoffie staon

 

Nog schient asmets de zun en dreugt de broene blaoren

Van buik en ekkelboom, die kleven an ons pad

De zummer het zo ’t liekt, de leste hoop verloren

En aofstand daon van aal wat e einmaol bezat

 

Moet ik of aofstand doun van aal mien doezend dingen

Zei ik nog einmaol weer de bloumen en de zun?

Heur ik nog einmaol weer de bliede vogels zingen

Waacht ankom maitied mai nog weer een naai begun?